Bonusverhalen
hier loopt het verhaal weer verder
hier loopt het verhaal weer verder
Ergens diep onder de grond groef Mini Milo een tunnel. Het was er donker en koud, maar daar was Mini Milo aan gewend. Hij was een dwerg en leefde meestal onder de grond. Een beetje als een mol, maar als dwerg was hij beter af: hij zag veel beter, want hij had altijd een lamp bij zich. Om te graven had hij gereedschap, daar hoefde hij zijn handen niet aan vuil te maken. Bovendien had hij nooit last van koude voeten, want de zijne waren lekker harig.
Milo groef en hakte maar door, vrolijk en vastberaden, want vandaag zou misschien de dag worden waarop hij niet meer Mini, maar Mega Milo zou zijn. Milo wilde helemaal niet Mini zijn. Hij had een pesthekel aan dat woord. Iedereen weet dat dwergen klein zijn, maar Milo was zelfs voor een dwerg nogal aan de kleine kant. Niet zo klein als een kabouter, maar het scheelde niet veel, vond iedereen. “Mini Milo, kleine kabouter!” zong het koor van pestkoppen in zijn hoofd. Als ik niet meer mini ben, zullen jullie wel anders piepen, dacht hij boos en hij groef nog wat harder door.
Milo wilde zo graag groter zijn. Toen hij raad vroeg aan zijn grote broer Mauro, vertelde die dat je daarvoor een maand lang elke dag boterhammen met mosterd moest eten. Milo lustte helemaal geen mosterd. Bah, mosterd! Toch smeerde hij het dag in dag uit op zijn boterhammen en at ze dan met een vies gezicht op. Tot op de laatste kruimel. Dat vond Mauro altijd heel erg grappig.
Toen de maand om was, ging Milo tegen de meetlat staan. Hij was nog geen millimeter gegroeid.
‘Broer!’ riep hij kwaad. ‘Je hebt gelogen! Ik ben niets gegroeid!’
Mauro rolde over de grond van het lachen. ‘Wat een goeie, wat een goeie,’ schuddebuikte hij. ‘Je hebt een maand lang mosterdboterhammen gegeten! Die gezichten die je trok, het was zo gra-ha-ha-happig!’
Milo kon hem wel de nek omdraaien. Maar Mauro was zoveel groter en sterker, dat hij dat idee maar vlug liet varen.
Vanaf die dag begon Milo stiekem mosterd te verzamelen. Hij bewaarde zijn voorraad in een emmer in zijn kleerkast, tot die emmer helemaal vol was.
Die avond maakte hij pap klaar voor iedereen. Voor mama en papa, voor oma, en voor zijn broer. Maar wat ze niet wisten, was dat hij in elk bord een beetje slaapkruid had gedaan. Dat had Milo stiekem uit oma’s medicijnkastje gehaald.
Het duurde niet lang voor iedereen begon te gapen.
‘De pap was echt lekker, Milo,’ zei mama. ‘Maar ik ben zo moe ineens. Misschien moet ik maar gaan slapen.’
‘Ik ga mee,’ zei papa.
‘Ik ook,’ gaapte oma.
Ook Mauro begon te geeuwen, en het duurde niet lang voor de hele familie lag te snurken.
Milo grijnsde, pakte zijn emmer mosterd en sloop de kamer van zijn broer binnen. Hij stapte op hem af, kneep eens in zijn neus en trok aan zijn oren, maar Mauro bleef diep in slaap. Toen trok Milo het laken weg en goot de emmer mosterd helemaal over hem leeg.
Mauro snurkte gewoon door. Milo begon boosaardig te lachen.
‘Dat zal je leren, broer mosterd,’ zei hij. ‘En nu ga ik ervandoor!’ Hij ging terug naar zijn kamer, nam zijn lamp en graafgereedschap en vertrok. Voor zijn ouders liet hij nog een briefje achter:
Hij zou terugkomen. En als hij terugkwam, dan zou hij zo groot zijn dat al die pestkoppen het in hun broek zouden doen als ze hem zagen. Ze zouden al zijn bevelen moeten gehoorzamen. Als hij met zijn vingers knipte, zouden zij de vloer moeten schrobben of een groot bord friet voor hem halen. En wie niet gehoorzaamt, dacht Milo, die leg ik op de barbecue. Met de billen bloot. Eventjes maar, lang genoeg om ervoor te zorgen dat ze altijd aan hun pesterskontjes voelen wie de baas is.
Hij trok de deur achter zich dicht en vertrok. Op zoek naar de kamer van Kaboenke. Waar die lag wist hij niet, maar één ding wist hij wel: hij moest en zou hem vinden.
Elke dwerg kende het verhaal van koning Kaboenke. Lang geleden hadden de dwergen een oude koning, Kaboenke genaamd. Hij kon toveren en had allerlei magische schatten verzameld. Zijn kennis schreef hij op in de Dwergenboeken, dikke boeken waarin alle geheimen van Dwergenland waren opgeschreven. Hij bewaarde alles in zijn koningskamer in de grote dwergengrot. Koning Kaboenke trok zich vaak terug in zijn kamer en probeerde er allerlei spreuken en brouwsels uit. Op een dag, beloofde hij, zou hij de dwergen groter maken. Zo groot als mensen!
Maar vele dwergen vertrouwden hem niet. Al die tovenarij maakte hen bang. Ze kregen de kriebels van al die groene, gele en paarse flitsen die uit zijn kamer kwamen toen hij weer eens bezig was. En dan waren er ook nog die knallen. Hoe vaak was het niet gebeurd? Een luide knal, iedereen in paniek, en dan een lachende Kaboenke die zei dat ze zich niet druk moesten maken.
‘Klein foutje gemaakt, kan gebeuren. Volgende keer beter!’ zei hij altijd.
Toen hij het eens zo hard liet knallen dat de dwergenhuisjes ervan gingen trillen, was de maat vol. De dwergen besloten dat Kaboenke hun koning niet meer mocht zijn en kozen Pardoef als zijn vervanger.
Kaboenke was kwaad, heel kwaad. Zo kwaad dat hij in een flits verdween en zijn hele kamer met zich meenam. Er bleef alleen een groot, gapend gat achter.
Kaboenke had alles meegenomen. Zijn toverboeken, zijn magische spullen, en ook die dikke boeken vol dwergengeheimen. De dwergen waren radeloos: de tovenarij was weg, maar ook hun oude geheimen. Nu zouden ze alles vergeten wat ze vroeger geleerd hadden!
Kaboenke kwam niet meer terug. Koning Pardoef vroeg de dwergen om een nieuw boek te maken, waarin iedereen die nog een dwergengeheim wist, dat moest opschrijven. Maar dat was niet veel. Want waarom zou je iets uit je hoofd leren als je het ook in een boek kon vinden?
En zo werd koning Kaboenke een verhaal dat aan alle jonge dwergen werd verteld: Ergens, diep onder de grond, moest die kamer zijn. Een plaats waar lang vergeten dwergengeheimen verborgen lagen… en misschien ook het tovermiddel om dwergen groot te maken. Toen Milo het verhaal voor het eerst van oma hoorde, hoopte hij al dat iemand ooit die kamer zou vinden en hem groot zou maken. Maar dat was nog niemand gelukt. Velen hadden naar Kaboenke gezocht, maar ze waren allemaal met lege handen teruggekomen. ‘Een blinde mol zal nog sneller zijn zicht terugvinden dan een dwerg zijn koning,’ zei oma altijd.
Maar Mini Milo moest en zou groter worden. Als niemand hem daarmee kon helpen, was Kaboenke zijn enige kans. Dus zou hij die kamer wel vinden.
‘Die andere dwergen hebben gewoon niet goed genoeg gekeken,’ zei hij tegen zichzelf.
*
Hoe vind je iets waarvan je niet eens weet waar je het moet zoeken? Voor Milo was het simpel: je vraagt gewoon de weg aan de eerste die je tegenkomt. Dus vroeg hij het aan alle dieren die zijn pad kruisten: ‘Kent u Kaboenke? Weet u waar zijn kamer is?’
De weg vragen, daar hadden die andere dwergen duidelijk niet aan gedacht, want al gauw had Milo beet.
‘Kaboenke? Natuurlijk ken ik Kaboenke,’ zei een oude mol. De mol was heel erg moe en Milo had hem geholpen een stuk van zijn gang te graven.
‘Lang geleden was Kaboenke onze koning,’ zei de mol. ‘Mijn moeder heeft me dat verteld en zij hoorde het het van haar grootvader.’
Kaboenke was dus koning gebleven, dacht Milo. Hij had alleen nieuwe onderdanen gevonden.
‘Weet u waar ik zijn kamer kan vinden?’ vroeg hij.
‘Geen flauw idee,’ antwoordde de mol. ‘Ik ben er nooit geweest, dus kan ik het ook nooit terugvinden. Vraag het eens aan de wijze woelmuis.’
‘Kaboenke was de koning van de ondergrondse dieren,’ vertelde de wijze woelmuis. ‘Niet van allemaal, maar wel van de meeste.’ Tevreden knabbelde de muis van de knolletjes die Milo voor haar gehaald had. ‘De vossen bijvoorbeeld. Die gedroegen zich eerst als zijn beste vrienden, maar toen betrapte Kaboenke hen: ze probeerden stiekem zijn geheimen te stelen. Dus verjoeg Kaboenke de vossen en verplaatste hij zijn kamer opnieuw.’
Maar waar die kamer nu precies was, dat kon ook de wijze woelmuis niet zeggen. En de ratten, muizen en konijnen die hij later tegenkwam ook niet. Kaboenke moest wel erg geliefd geweest zijn, want allemaal hadden ze wel iets goeds over hem te vertellen. Maar waar die kamer was, nee, dat wist niemand. Het was al zo lang geleden en ze waren er nooit geweest.
Het was de das die Milo op het juiste spoor bracht. De grond had net heel hard getrild. Toen kwam hij de das tegen.
‘Mijn burcht! Mijn burcht is ingestort!’ riep de das in paniek. Hij was helemaal de kluts kwijt. ‘Mijn hele familie is nog binnen!’
Milo volgde de das naar de ingestorte burcht, nam zijn gereedschap en begon als een gek te graven. Al gauw kon hij de eerste dassenkinderen bevrijden. Toen hij ook mama en oma veilig onder het aardpuin vandaan kon halen, was de familie weer compleet.
De das viel Milo in de armen. Hij was zo dankbaar.
‘Zonder jou had ik mijn familie nooit kunnen redden! Als er iets is wat ik voor je kan doen…’
‘Als je zou kunnen vertellen waar de kamer van Kaboenke is,’ zei Milo, ‘dan zou ik dat heel erg fijn vinden. Maar als je het ook niet weet, dan vind ik het niet erg hoor.’
‘De kamer van Kaboenke, de oude dierenkoning?’ vroeg de das. ‘Daar ben ik een tijd geleden nog geweest op een van mijn graaftochten. Hier, neem mijn kompas. Dan vind je zeker de weg, want er is geen beter kompas, dan dat van een das.’
‘Twintig graden oostwaarts,’ zei Milo tegen zichzelf. ‘Ik ben er bijna.’ Hij droomde al van wat hij er zou vinden. Een toverdrank, die van hem de grootste van Dwergenland zou maken. Hij zou groot en sterk zijn, en het boek met vergeten dwergengeheimen terugbrengen. Iedereen zou hem op handen dragen!
Nog een klein stukje, dacht hij. Ik ben er bijna. Toen hoorde hij stemmen. Veel stemmen. Was dit de kamer van Kaboenke? Volgens de wegbeschrijving die hij van de das had gekregen, moest het hier zijn. Maar wie was er dan binnen?
Milo groef voorzichtig nog wat verder, tot de muur van aarde zo dun was dat hij alles kon horen wat daarbinnen gezegd werd.
De stemmen praatten wild door elkaar. Toen klonk één stem erbovenuit.
‘Hou op allemaal!’
Alle andere stemmen stokten.
‘Dit is de plek die we al zo lang zochten. De kamer van Kaboenke!’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg een andere stem.
Milo groef nog wat verder. Dit waren geen dwergenstemmen. Dit waren dieren. Maar wat voor dieren?
‘Ik heb het geschrift op die steen kunnen ontcijferen,’ zei de eerste stem opnieuw. ‘Hier rust koning Kaboenke,’ staat er geschreven. ‘Koning van de dwergen en koning van de ondergrondse dieren, niet van allemaal, maar wel van de meeste. Hij was een groot tovenaar. Dat hij hier voor altijd mag rusten, omringd door alles wat hij ooit heeft uitgevonden.’
‘Eindelijk,’ zei een andere stem. ‘Hij heeft zich goed voor ons verborgen. Maar nu hebben we hem toch gevonden.’
Milo groef nog een klein beetje verder, tot er een gaatje ontstond dat zo klein was dat hij er met één oog doorheen kon kijken. Er scheen licht binnen. Toen kon hij ze zien.
De vossen!
Milo’s hart begon hevig te kloppen.
Het zijn de vossen! De vossen zijn me voor! Net nu ik de kamer heb gevonden!
Het licht kwam van zwammen die de vossen bij zich hadden, zag hij nu. De meesten hadden een roodbruine vacht, maar de vos die sprak was helemaal grijs.
‘De toverdrank! Zoek de toverdrank! Die moet hier ergens bewaard zijn!’
Alle vossen begonnen wild te zoeken. Ze openden kasten en kisten en gooiden alles op de grond wat ze niet nodig hadden. Milo groef nog een heel klein beetje verder. Het gaatje werd nu een spleet waardoor hij met beide ogen naar binnen kon kijken.
‘Gevonden!’ riep een van de vossen. Hij hield een fles omhoog.
‘Laat zien!’ De grijze vos griste de fles uit zijn handen.
Milo kroop nog wat dichterbij. De spleet werd nog wat groter, zodat hij alles nog beter kon zien.
‘Joehoe!’ riep de grijze vos triomfantelijk. ‘Dat is ’m! Vosjes, ons wacht een mooi, rijk leven!’
‘Ik eerst!’ riep de vos die de fles had gevonden. Hij pakte de fles af, haalde de stop eraf en nam een grote slok.
‘Niet te veel! Laat genoeg over voor ons allemaal!’ riep de grijze vos.
‘Geen zorgen, moedertje,’ zei de vos en hij gaf haar de fles. Zijn stem was lager geworden, veel lager. ‘Ik voel me ineens zo… groot worden.’
Nu nam ook de grijze vos een slok. De andere vos groeide en groeide. Zijn poten werden minder harig en kregen vingers en tenen, zijn snuit werd een scherpe, lange neus en op zijn hoofd kreeg hij rood krullend haar.
‘Ik ben… een mens!’ riep hij uitzinnig.
Ook de grijze vos begon te groeien. Ze kreeg lange grijze haren en dezelfde scherpe neus. De twee vossen werden zo groot dat ze met hun gestalte bijna de hele kamer vulden.
Een derde vos zette de fles aan zijn snuit.
‘Niet drinken!’ riep de grijze dame uit. ‘Als iedereen nu gaat drinken, raken we hier nooit meer uit! Begin liever een grote gang te graven. Als we weer boven zijn, drinken we wel.’
‘Ik groei nog altijd!’ riep de eerste vosmens een beetje nerveus.
‘Had je maar niet zo’n grote slok moeten nemen,’ zei de grijze dame.
Toen raakte zijn hoofd het plafond. Er ging een schok door de kamer heen. De spleet waar Mini Milo door had zitten kijken, stortte in en werd een gapend gat.
En toen waren alle vossen- en mensenogen op hem gericht.
*
Ieder ander zou in zo’n situatie bang zijn. Doodsbang. En het liefst zo snel mogelijk omkeren en wegkruipen. Maar bij Mini Milo was het omgekeerd. Hij krabbelde overeind, sprong naar beneden en landde tussen de vossen in.
‘Dat is mijn toverdrank!’ riep Milo luid.
‘En wie mag jij dan wel zijn, kleine kabouter?’ vroeg de grote vosmens. Hij was gestopt met groeien, maar stond met zijn hoofd gebukt omdat het plafond te laag voor hem was.
‘Ik ben geen kabouter,’ zei Milo kwaad. ‘Ik ben een dwerg. Ik ben… ik ben… Miloenke! De achter- achter- achter- achterkleinzoon van Kaboenke,’ verzon hij snel. ‘Ik kom zijn erfenis en al de dwergengeheimen terugbrengen naar Dwergenland. Wat zijn jullie van plan?’ vroeg hij streng.
‘Zijn dat boeken met dwergengeheimen?’ vroeg de grijze dame met een grijns. ‘Dat is heel interessant.’ De dikke Dwergenboeken op de grond leken kleine kinderboekjes tussen haar vingers. ‘Neem ze mee, ze zijn vast heel wat waard!’
‘Blijf eraf!’ riep Milo boos. ‘Ik zal jullie…’
‘Wat zal jij?’ vroeg de grote mensenvos met de lage stem. Hij greep Milo met één hand vast. ‘Zal jij… ons achtervolgen met je lamp en je schopje? Oeh… wat zijn we bang!’ Hij kneep zijn vingers samen. Milo hapte naar adem.
Alle vossen lachten in koor.
‘Ben jij Miloenke, de nazaat van Kaboenke?’ vroeg de grote vosmens. ‘Ga dan maar bij je opa liggen.’ Hij schoof de steen van Kaboenkes graftombe weg en legde Milo erin. Milo probeerde zich los te wringen, maar de vosmens was veel te sterk voor hem. De graftombe voelde kil en stoffig aan. Milo hapte naar adem. Zijn hart klopte in zijn keel.
‘Praat nog maar een beetje met je koning, het is vast heel lang geleden dat jullie elkaar gezien hebben,’ lachte de vosmens en hij schoof de grafsteen terug. ‘Ondertussen gaan wij naar de wereld van de mensen. We bedriegen ze allemaal en worden stinkend rijk. En ze zullen ons allemaal vertrouwen, want niemand van hen zal zien dat we eigenlijk vossen zijn!’
Het gelach van de vossen en het bulderen van die lage mensenstem bleef nog lang in Milo’s hoofd hangen, ook toen alles weer stil was geworden. Milo had al heimwee naar het lied van de pestkoppen. Hier lag hij nu, alleen in het graf van koning Kaboenke, nog altijd even klein. ‘Mini Milo, Mini Milo, Mini-Mini-Mini Milo,’ zong hij treurig.
Toen haalde een zachte, krakende stem hem uit zijn droevige gezang.
‘Wie ben jij?’
*
Hier eindigt deel 1 van dit verhaal.
Wil je graag verder lezen?
Maak dan de puzzel
en zoek het sleutelwoord…
Heb je het sleutelwoord gevonden?
Klik dan hier voor deel 2
Geef het sleutelwoord in
en lees hoe het verhaal verdergaat…
© Bavo De Cooman 2018
“De Tijdrovers” is een uitgave van Tiny Tale’s Bookshop